Verb Conjugation: Drinken

Verb Conjugation: Drinken (to drink)

Pronoun Present Tense Present Perfect Tense Past Tense Future Tense
Ik drink heb gedronken dronk zal drinken
Jij/Je/U drinkt hebt gedronken dronk zult drinken
Hij/Zij/Het drinkt heeft gedronken dronk zal drinken
Wij/We drinken hebben gedronken dronken zullen drinken
Jullie drinken hebben gedronken dronken zullen drinken
Zij drinken hebben gedronken dronken zullen drinken